In principe combineert Picasso twee beginsels van vormgeving, die zich met de termen 'figuratie' en 'dissociatie' laten omschrijven. Terwijl in de figuratieve schilderkunst nog de wetten van het perspectief en het natuurlijke voorbeeld gelden, maakt de dissociatieve voorstelling zich los van een monoperspectief. Voor- en achterkant worden gelijktijdig in beeld gebracht, voorwerpen en op zich staande lichaamsdelen lijken verstrooid te zijn en er is geen contourlijn meer die de 'natuurlijke' omtrek van een figuur toont.
Beide soorten composities zijn bekend uit het vroegere werk van Picasso: de figuratieve uit zijn schilderijen van voor 1905 en uit de classicistische werken, de dissociatieve vooral uit de kubistische schilderijen. Maar nu smelten figuratie en dissociatie in het werk van Picasso samen tot een synthese die samen met de typische kenmerken van kindertekeningen de 'Picasso-stijl' karaktiseert.
De nieuwe schilderijen tonen eigenzinnige wezens, die meestal in diverse perspectieven zijn geschilderd, maar toch in hun contouren nog iets van hun natuurlijke verschijning hebben.
Voorbeelden uit deze periode zijn: